Noot van Niels Kolste bij ECLI:NL:GHDHA:2024:1717 opgenomen in NTFR 2024/2045
Samenvatting
Ten name van belanghebbende zijn acht naheffingsaanslagen parkeerbelasting vastgesteld. De bezwaren tegen drie naheffingsaanslagen zijn op 9 februari 2021 afgewezen. Belanghebbende heeft de heffingsambtenaar op 3 maart 2021 in gebreke gesteld wegens het uitblijven van de uitspraken op de bezwaren tegen de overige vijf naheffingsaanslagen. Op 9 maart 2021 wordt de uitspraak op deze bezwaren geprint en verzonden aan belanghebbende. Beslist is om geen dwangsom toe te kennen. Met dagtekening 23 maart 2021 zijn de naheffingsaanslagen vernietigd.
Belanghebbende heeft met dagtekening 13 mei 2021 dwangsomverzoeken ingediend wegens het uitblijven van uitspraken op bezwaar tegen de acht naheffingsaanslagen. Op 3 november 2021 stuurt de heffingsambtenaar een e-mail naar belanghebbende waarin wordt aangeven dat de bezwaarprocedure op het moment van ontvangst van de dwangsomverzoeken reeds was afgerond en de beroepstermijn reeds was verstreken waardoor geen aanleiding bestond dwangsombesluiten te nemen. Belanghebbende tekent op 8 november 2021 bezwaar aan tegen de e-mail omdat hij deze e-mail opvat als een weigering een besluit te nemen. Als een reactie van de heffingsambtenaar uitblijft, stelt belanghebbende hem in gebreke. Op 5 januari 2022 verklaart de heffingsambtenaar het bezwaar tegen het e-mailbericht niet-ontvankelijk.
Anders dan rechtbank Rotterdam oordeelt hof Den Haag dat geen sprake is van een weigering een besluit op het dwangsomverzoek te nemen. Het hof oordeelt dat de heffingsambtenaar ten tijde van de ontvangst van de dwangsomverzoeken al uitspraak op bezwaar had gedaan waarbij afwijzend was beslist op dat verzoek. Als belanghebbende het daar niet mee eens was had hij daartegen tijdig een rechtsmiddel moeten aanwenden. Daarbij merkt het hof op dat het dwangsomverzoek van 13 mei 2021 niet kwalificeert als een ingebrekestelling waardoor de heffingsambtenaar niet verplicht was een nieuw dwangsombesluit te nemen, aangezien een dwangsombesluit geen beschikking op aanvraag is in de zin van art. 4:17 Awb. Ook de e-mail van 3 november 2021 kwalificeert niet als een besluit in de zin van de Awb omdat daarin slechts algemene informatie werd gegeven.
(Hoger beroep gegrond.)
Noot
In deze procedure is belanghebbende in eerste aanleg (ECLI:NL:RBROT:2023:6612) bijgestaan door een gemachtigde van een no-cure-no-paybureau; gemachtigde heeft dus ook een zelfstandig belang gehad in deze procedure om dwangsommen te verbeuren en kostenveroordelingen te ontvangen.
Bovendien is de zaak – omdat het naheffingsaanslagen parkeerbelasting betrof – niet behandeld door een belastingkamer van de rechtbank maar door de ‘normale’ bestuursrechter. Dit verklaart wellicht ook de uitkomst in eerste aanleg waarbij de zaak wordt terugverwezen naar de heffingsambtenaar om alsnog uitspraak te doen op het dwangsomverzoek. Ik begrijp de heffingsambtenaar volkomen dat hij in hoger beroep is gegaan.
Ik ben het eens met het hof dat als (de gemachtigde van) belanghebbende op had willen komen tegen de weigering om een dwangsom toe te kennen er tijdig rechtsmiddelen hadden moeten worden aangewend tegen de uitspraak op bezwaar van de heffingsambtenaar.
Hierbij overweegt het hof nog dat het dwangsomverzoek niet kwalificeert als een nieuwe ingebrekestelling en dus geen verplichting schept tot het opnieuw nemen van een dwangsombesluit. Redengevend daarvoor is dat een dwangsombesluit geen beschikking op aanvraag is in de zin van art. 4:17 lid 1 Awb, dit onder verwijzing naar HR 21 juni 2024, ECLI:NL:HR:2024:906, NTFR 2024/1202 met commentaar van P.G.M. Jansen. Hoewel dit arrest van de Hoge Raad nog niet was gewezen ten tijde van de rechtbankuitspraak in deze zaak, lag er toen al wel reeds het gelijkluidende oordeel van hof Arnhem-Leeuwarden in de voorafgaande hofzaak (17 mei 2022, ECLI:NL:GHARL:2022:4047, NTFR 2022/2173).
Tot slot oordeelt het hof nog dat de e-mail van 3 november 2021 niet kwalificeert als een besluit in de zin van de Awb. Hoewel dit oordeel naar mijn smaak niet strikt noodzakelijk was, denk ik wel dat het verstandig is dat het hof ook dit geadresseerd heeft, mede in het licht van een mogelijk nog door of namens belanghebbende te ondernemen cassatiepoging.
Tot slot zal de afdronk voor de heffingsambtenaar wellicht toch wat zuur zijn. Indien de proceskosten in eerste aanleg door de gemeente al voldaan zijn aan (de gemachtigde van) belanghebbende, dan moeten deze langs de civiele weg worden teruggevorderd.