Prins Bernhardplein 200 (Unit 0.02A)

1097 JB Amsterdam

Mr. N. Kolste Legal & Tax

Commentaar Niels Kolste in NTFR 2024/380 – Hof ziet geen ruimte af te wijken van standaardvergoeding voor immateriële schade van € 500 per half jaar.

NTFR 2024/380

Samenvatting

Het incidenteel hoger beroep van de heffingsambtenaar richt zich op de beslissing van de rechtbank om in verband met overschrijding van de redelijke termijn een vergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding toe te kennen. Ter zitting heeft het hof aan partijen meegedeeld dat de uitspraak in deze procedure zal worden aangehouden totdat A-G Wattel conclusie heeft genomen in de zaak met nummer 22/04592 (17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, NTFR 2023/2186) en dat naar aanleiding daarvan, en de recente rechtspraak van met name de rechtbank Midden-Nederland, wellicht prejudiciële vragen aan de Hoge Raad zouden worden gesteld over de vergoeding van immateriële schade bij overschrijding van de redelijke termijn. 

Het hof heeft ervan afgezien om prejudiciële vragen te stellen omdat inmiddels de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM van toepassing is, waardoor het belang bij beantwoording van prejudiciële vragen minder groot zal zijn, en omdat de Hoge Raad ondanks de actuele ontwikkelingen bij de rechtbanken in recente arresten nog immer de uitgangspunten onderschrijft uit zijn overzichtsarrest HR 19 februari 2016 (ECLI:NL:HR:2016:252, NTFR 2016/752), waaronder een standaardvergoeding van € 500 per half jaar overschrijding (HR 17 november 2023; ECLI:NL:HR:2023:1370, NTFR 2023/2066). Het hof overweegt dat als de Hoge Raad deze uitgangspunten wenst bij te stellen of anderszins duidelijkheid wenst te verschaffen over zijn huidige zienswijze met betrekking tot de vergoeding van immateriële schade, hij de zaak ECLI:NL:PHR:2023:1042daarvoor kan aangrijpen. 

Onder verwijzing naar de uitspraak van rechtbank Midden-Nederland van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) betoogt de heffingsambtenaar dat een schadevergoeding van € 50 per half jaar termijnoverschrijding in deze zaak billijk is. In die uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat een schadevergoeding van € 500 per half jaar termijnoverschrijding geen recht doet aan de grote verscheidenheid van zaken en de daarmee samenhangende diversiteit in de omvang en intensiteit van de ervaren spanning en frustratie. De rechtbank is dan ook van oordeel dat binnen de ruimte die de rechtspraak van het EHRM daarvoor biedt, door de Nederlandse bestuursrechter moet worden gedifferentieerd bij de toekenning van een schadevergoeding vanwege overschrijding van de redelijke termijn. Het hof overweegt dat zeer wel begrip kan worden opgebracht voor het standpunt van de heffingsambtenaar, maar dat het bij de huidige stand van de jurisprudentie geen ruimte ziet om af te wijken van het uitgangspunt dat voor de hoogte van de toe te kennen schadevergoeding niet van belang is de mate waarin de betrokkene daadwerkelijk spanning en frustratie heeft ondervonden. Gelet daarop kan het betoog van de heffingsambtenaar volgens het hof niet slagen en heeft de rechtbank terecht een schadevergoeding van € 500 toegekend. Het incidenteel hoger beroep is wel gegrond, omdat de rechtbank de proceskostenvergoeding te hoog heeft vastgesteld.

(Hoger beroep ongegrond; incidenteel hoger beroep gegrond.)

Noot

De hoofdregels voor het toekennen van een immateriële schadevergoeding (IMSV) wegens overschrijding van de redelijke termijn, heeft de Hoge Raad gegeven in het ook door het hof aangehaalde arrest HR 19 februari 2016, ECLI:NL:HR: 2016:252, NTFR 2016/752. Volgens de Hoge Raad wordt bij overschrijding van de redelijke termijn een schadevergoeding van € 500 per half jaar toegekend, waarbij het aantal maanden naar boven wordt afgerond. Dit behoudens bijzondere omstandigheden. In dit geval wordt deze lijn door het hof (en eerder door de rechtbank) onderschreven, waardoor belanghebbende door een overschrijding van de redelijke termijn met vijf maanden recht heeft op een schadevergoeding van € 500.

WOZ-zaken en IMSV

In WOZ-zaken wordt de discussie gevoerd of de vergoeding niet te ruim is. Hierbij speelt onder meer mee dat het materiële financieel belang vaak gering is. Daarnaast geldt dat in zaken waarin wordt geprocedeerd door no-cure-no-paybureaus, de vergoeding voor deze bureaus vaak (grotendeels) bestaat uit de toegekende schadevergoeding en proceskostenveroordeling. Dergelijke bureaus hebben er dus belang bij om een procedure te verlengen, wat leidt tot een hogere IMSV.

De wetgever heeft inmiddels door invoering van de Wet herwaardering proceskostenvergoedingen WOZ en BPM (NTFR 2023/1646) per 1 januari 2024 maatregelen genomen ter beperking van de te vergoeden IMSV (en proceskostenveroordelingen) in WOZ- en BPM-zaken. 

Voorafgaand aan deze wetswijziging hadden diverse rechtbanken – aangevoerd door de rechtbank Midden-Nederland in de uitspraak van 21 december 2022 (ECLI:NL:RBMNE:2022:5547) – in WOZ-zaken al lagere schadevergoedingen en proceskostenveroordelingen toegekend. Het hof ziet echter daarvoor geen ruimte, gelet op de huidige jurisprudentie van de Hoge Raad. 

Opmerkelijk is dat het hof de conclusie van A-G Wattel van 17 november 2023, ECLI:NL:PHR:2023:1042, NTFR 2023/2186 wenste af te wachten alvorens uitspraak te doen. In deze conclusie geeft de A-G de Hoge Raad in overweging aan te sluiten bij de hiervoor aangehaalde jurisprudentie van de rechtbanken. Het hof doet dit vervolgens in deze zaak niet. Waarbij ik overigens denk dat dit een juist oordeel van het hof is, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad over de IMSV, die heel weinig ruimte toelaat om af te wijken.

Proceskostenveroordeling

Een laatste punt dat ik wil aanstippen is de proceskostenveroordeling. Het hof moet de door de rechtbank toegekende proceskostenvergoeding van € 759 beoordelen. In dat verband oordeelt het hof dat zowel bij de rechtbank als in hoger beroep het uitsluitend draaide om de IMSV. Hierin ziet het hof aanleiding om het gewicht van de zaak zowel in beroep als hoger beroep op ‘zeer licht’ te zetten, waardoor een wegingsfactor van 0,25 kan worden toegepast in plaats van de door de rechtbank gehanteerde wegingsfactor van 0,5. Hierdoor leidt het hoger beroep tot een lagere proceskostenveroordeling voor de eerste aanleg.